Uit: Kerkmozaïek, juni 2009
Verwrongen visie
Als synoniem voor ‘verveling’ geeft mijn woordenboek o.a. het woord ‘nietsdoen’. Is dat terecht? Het mag dan waar zijn dat het overheersende kenmerk van verveling omschreven kan worden als: het
‘niets’ (de ledig-heid) dat ons aangaapt, maar dat kan niet alleen bij ‘niets-doen’, maar ook bij ‘doen’ (sleur!) het geval zijn. Dat wij verveling niettemin toch met ‘nietsdoen’ associëren zegt m.i. dan ook
meer van onze verwrongen visie op het nietsdoen, dan van het begrip verveling. In dit artikel een pleidooi voor de (her) waardering van het ware nietsdoen, wat m.i. tegelijkertijd een relativering impliceert van de ‘heiligheid’ van ons begrip arbeid.
Afgeleide
Het woord ‘nietsdoen’ is, in onze taal, geen zelfstandig begrip, maar slechts een afgeleide van het begrip ‘doen’. Dat zegt al iets over ons uitgangspunt: doen is blijkbaar een ‘positief’ begrip. En daarvoor hebben we het ontkennend voorvoegsel ‘niets’ gezet: niets-doen is blijkbaar een ‘negatief’ begrip. Hoe zit dat?
Scheldwoord
In het meest positieve geval plaatsen wij het ‘nietsdoen’ in de tijd-na-gedane-arbeid: nietsdoen als welverdiende beloning. We noemen het dan: ‘pauze’, ‘vrije tijd’, ‘vakantie’, ‘rust’, enz. Maar voor het
nietsdoen op zich, dus zonder dat het wordt afgewisseld door arbeid, hebben we in onze taal in feite geen woord of het is een scheldwoord. Een scheld-woord waartoe derhalve, in onze maatschappij,
al de werkelozen, vaak verplicht (!) tot ‘niets-doen’, veroordeeld zijn: kasseienslijper, vliegenvanger, flierefluiter, zonneklopper, lanter-fanter, duimendraaier, pierewaaier, baliekluiver, slampamper,
klaploper, leegloper, beuzelaar, luiwammes, lapzwans, dagdief, doeniet (!), kortom: werkschuwtuig.
Zingeving
Deze geringschattende kijk op nietsdoen hangt m.i. samen met onze onmacht om zin te zien in tijd los van arbeidstijd. Tijd, die niet wordt afgewisseld door arbeidstijd (de tijd dus van de werklozen) zien wij hoofdzakelijk als bron van onnut en verveling. Het grootste deel van onze zingeving hebben wij aan de (loon) arbeid verbonden. Het gevolg daarvan is weer dat wij ons pas iets waard voelen
als wij werk hebben. Wie iets doet (lees: wie een baan heeft en geld verdient) is iets. Wie beknot wordt in z’n werk, voelt zich ook in z’n eigenwaarde beknot. Wie niets doet (lees: wie geen baan heeft en geen geld verdient) is niets. En zo is het doen, verstaan als loonarbeid, één van de hoogste (zingevende) waarden geworden op de waardenschaal van onze maatschappij.
Andersom
Op die manier is ‘doen’ voor ons dus het positieve en ‘nietsdoen’ (doen, met het ontkennend voorvoegsel ‘niets’) het negatieve begrip. Hetzelfde, maar dan met een negatief achter-voegsel, zien we bij de woorden werk/werk-loos, arbeid/arbeids-loos. Bij de Klassieken was het precies andersom. In het klassieke Grieks en Latijn wordt het woord voor ‘werken’ negatief uitgedrukt, en het woord voor ‘nietsdoen’ positief. ‘Nietsdoen’, is in ’t Grieks: scholè. In ’t Latijn: otium. Om nu het tegendeel van nietsdoen (‘werk’, ‘werkzaamheid’) uit te drukken, wordt er in beide talen een ontkennend voorvoegsel voor gezet. In ‘t Grieks: ascholè. In ’t Latijn: negotium!
Onderdrukkend
Terecht zou men nu kunnen tegenwerpen dat dit te maken heeft met het feit dat de Klassieken de slavenarbeid goedkeurden. De arbeid (het negatieve ascholé/negotium) was het domein van de slaven, het nietsdoen (het positieve scholé/otium), was het domein van de wijsgeren en andere hooggezetenen. Akkoord. Maar dan mogen we ook wel eens wijzen op het onderdrukkende karakter van onze eigen arbeidsmoraal. Om te beginnen zit dat karakter in onze maatschappelijke structuren, waarin de waarde van mens vooral in termen van efficiëntie en rentabiliteit gemeten wordt, waarbij de humaniteit in de marge wordt gedrukt als tweederangs hobby voor softies en naïevelingen en waarbij gedwongen werkloosheid maar met grote moeite erkend wordt als sociaal en humaan onrecht. Voorts zit dat karakter nogal eens in de reacties uit de omgeving van werklozen. Illustratief daarvoor is bv. de volgende uitspraak van een werkloze die ik in een boek las: “Je voelt je er door
je omgeving op aangekeken. Je durft je aanvankelijk niet te vertonen. Als je je na een poosje toch naar buiten waagt, krijg je van die fijne opmerkingen te horen als: “Zo buurman, nog geen werk?” En:
“Het is ook zo leuk als je kinderen thuiskomen met de mededeling dat een van de speelkameraadjes heeft gezegd: Mijn pappie heeft lekker een goeie baan en jouw pappie niet. En jouw pappie leeft
van onze belastingcenten.”
Bid en werk
Misschien kunnen we zeggen dat, in Europa, de arbeid als waarde vooral door de monniken (op al of niet vermeende bijbelse gronden) is uitgevonden. Alom bekend is de uitspraak (rond 500) van de
ordestichter Benedictus: “ora et labora” = “bid en werk”. Oorspronkelijk echter, in de Middeleeuwen, gold dit gezegde in hoofdzaak voor de kloosterlingen, niet voor de gewone mensen. Die waren weliswaar genoodzaakt te ploeteren voor hun levensonderhoud, maar zodra ze voldoende eten hadden vergaard, deden ze liever ‘niets’ dan zich af te tobben voor wat ze niet nodig hadden. Wij noemen dat ‘ledigheid’, voor hen was het ‘levenslust’. Arbeid hing samen met dwang en noodzaak. Nietsdoen hing samen met eigen wil en vrijheid.
Arbeid in de bijbel: éérst de Sabbat!
Het is onmogelijk om over de arbeid in de bijbel te spreken zonder over de Sabbat te spreken. Sterker: zonder éérst over de Sabbat te spreken. Want, is het in onze (wereldlijke) maatschappij zo
dat de rustdagen in ’t teken staan van de arbeidsdagen (rusten om weer te kunnen werken), in de bijbel staat de arbeid onder het teken van de sabbatdag. Zeker, de sabbatdag is een rustdag (sabbat = rusten: God zelf rustte op de zevende dag), maar allereerst is de sabbatdag: gedenkdag waarin centraal staat dat de joodse arbeidsslaven uit de slavernij in Egypte bevrijd werden, en wel: door “de
sterke arm van God”. Als zodanig is de sabbatdag eerst en vooral: bevrijdingsdag en goddelijk gedenkteken, opgericht opdat de mens nooit zal vergeten: in de ogen van God ben ik niet bedoeld
om slaaf te zijn (wat ook al duidelijk wordt door het feit dat de éérste volle dag van Adam een sabbatdag was!). Van wie dan ook. Waarvan dan ook. Noch slaaf van zijn arbeid (of van zijn baas!),
noch slaaf van zijn ‘nietsdoen’. Pas was dat in het oog houdt, pas wie uitgaat van de Sabbat, kan gaan spreken over de arbeid in de bijbel. En dan spreekt het vervolgens vanzelf dat dat bijbels arbeidsbegrip nooit tot een onderdrukkend arbeidsethos kan leiden! Ook het “zweet uws aanschijns” van na de zondeval (Gen.3:19), staat onder het (bevrijdings) teken van de Sabbat. Illustratief
daarvoor is bv. dat, in de Decaloog, éérst het sabbatsgebod en pas daarna het arbeidsgebod aan de orde komt (Ex.20:8; Deut.5:12).
Bewerken en bewaren
Nu we dus over de Sabbat gesproken hebben, kunnen we over het bijbelse arbeidsgebod spreken. Centraal staat daarbij Gen.2:15. Waar vermeld wordt dat God de mens in de Edense hof plaats: “om die te bewerken en te bewaren”. Van in-den-beginne-af-aan kunnen we dat inderdaad dé (arbeids)opdracht van de mens noemen: het bewerken en bewaren (behoeden) van de schepping.
Maar wij, met al onze techniek, die wij echter in dienst gesteld hebben van al onze kapitalistische vlijt, wij bewerken de aarde wel, maar bewaren wij haar ook? Halverwege onze 20e eeuw schreef
Max Dendermonde een boek waarin hij twee werelden tegenover elkaar zette. Enerzijds de wereld der techniek, anderzijds de wereld van het nietsdoen. De titel spreekt boekdelen: “De wereld gaat
aan vlijt ten onder”.
Economie van het genoeg
Maar laten we de hoop niet verliezen, want als het zo is, zoals Max Weber stelt, dat het calvinistische arbeidsethos in niet geringe mate heeft bijgedragen tot onze kapitalistische economie van de groei (waaraan de wereld ten onder dreigt te gaan) dan valt omgekeerd te hopen dat een herwaardering van het nietsdoen ten goede komt aan een economie van het genoeg, hetgeen op zijn beurt weer het voortbestaan van de aarde ten goede zou komen.
Tijd: je geld of je leven?
Het beroemdste en meest tot de verbeelding sprekende gedeelte over, wat ik waag te noemen: ‘nietsdoen in de bijbel’, is ongetwijfeld Mattheüs 6:25-34. Het gedeelte over de vogelen des hemels en de leliën des velds. Poëtisch proza tegen de “heiligheid” van de arbeid, zouden we het kunnen noemen. Of: tegen de arbeid als heilige geldkoe. Het is immers nauw verbonden met het voorafgaande gedeelte (6:24) waar Mattheüs schrijft: “Niemand kan twee heren dienen (…) gij kunt niet God dienen én Mammon (de geldgod). Een nog altijd actuele aanklacht tegen ons westerse tijd-is-geldbesef. We kunnen nu uit deze gedeelten van Mattheüs concluderen wat tijd in de bijbel wél en niet is. Ze wordt niet gedomineerd door geld (verzamelt u geen schatten op aarde, 6:19) ze is dus niet allereerst geld-tijd of arbeidstijd. Ze is wél: levenstijd. Het gaat hier immers om de aandacht voor het leven zelf (“… is leven niet meer dan (…) ziet naar de vogelen (…) let op de leliën …”). Hier wordt gezegd: tijd is niet geld, maar tijd is leven. We zouden het misschien een lofdicht kunnen noemen op het door God geschonken en gedragen leven. Een ode op het leven, zoals dat door God bedoeld is. En dat blijkt een ode op het onbezorgde leven te zijn. Of, laten we zeggen: een ode op het … nietsdoen.
ds. Ernst Veen