Psalm 121
1Een pelgrimslied.
Ik sla mijn ogen op naar de bergen,
van waar komt mijn hulp?
2Mijn hulp komt van de HEER
die hemel en aarde gemaakt heeft.
3Hij zal je voet niet laten wankelen,
Hij zal niet sluimeren, je wachter.
4Nee, Hij sluimert niet,
Hij slaapt niet,
de wachter van Israël.
5De HEER is je wachter,
de HEER is de schaduw
aan je rechterhand:
6overdag kan de zon je niet steken,
bij nacht de maan je niet schaden.
7De HEER behoedt je voor alle kwaad,
Hij waakt over je leven,
8de HEER houdt de wacht
over je gaan en je komen
van nu tot in eeuwigheid.
Een lied voor onderweg
“Ik sla mijn ogen op naar de bergen” (Ps 121:1). Zo begint Psalm 121. Psalm 121 is het tweede lied in een bundel pelgrimsliederen (Ps 120-134). Ze worden in de Hebreeuwse Bijbel ‘liederen van hamaäloth’ genoemd, letterlijk lied van ‘opgangen’ of ‘treden’. Pelgrimeren is in de wereld van het eerste Testament verbonden met de opgang naar de tempel. Voor de drie grote Joodse feesten – Pesach, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest – trokken grote groepen mensen op naar Jeruzalem. Onderweg, met een blik op de weide horizon, en het landschap dat voorbijtrekt stappen de pelgrims moedig voort. In de moeite van het onderweg zijn, de zon op de huid, de steile weggetjes en diepe dalen, ontstaat er ruimte in het hart, en zingen ze over vreugde, over zegen, berouw, nederigheid en gemeenschap. Wie wel eens een pelgrimstocht gemaakt heeft, herkent het. Zomaar even oplopen met een voorbijganger, je hart eindelijk tot rust gekomen en de haast uit je hoofd. Iemand begint te zingen en anderen stemmen in. Het lied dat je draagt, dat de pas erin houdt.
Tussen Mesach en Jeruzalem
Psalm 121 staat niet voor niets tussen Psalm 120 en Psalm 122 in. Eigenlijk moet je deze drie psalmen samen lezen. In Psalm 120 bevinden de pelgrims zich nog in Mesach. Het is Bijbelse taal voor ‘ver weg van God’. Het is een lied dat schreeuwt om hulp, om gehoor, om bevrijding ook van de taal van de leugen en de onvrede tussen mensen. In Psalm 121 komt de reis op gang. Langzaam maar zeker begint de pelgrim te ervaren hoe de Heer nabij is in al zijn gangen; hoe de Enige met hem meegaat en hem omsluit van voren en van achteren. Het loopt allemaal uit op Psalm 122, waar de pelgrims vreugdevol zingen hoe zij vol vreugde op mogen gaan naar het huis van de Heer. Eindelijk staan hun voeten in de poorten van Jeruzalem, waar al de stammen van Israël samenkomen om Gods naam te loven en te prijzen (Ps 122:2-4). Ook Jezus moet deze liederen gezongen hebben, toen hij 12, 13 of 14 jaar was, en Jeruzalem bezocht met zijn ouders. “Ik sla mijn ogen op naar de bergen”. Ze krijgen een bijzondere klank als je denkt aan zijn laatste reis naar Jeruzalem.
Waar komt mijn hulp vandaan?
Wie vanuit de kust-vlakte op weg ging naar de tempel, zag in de verte de bergen waar Jeruzalem ligt. Het lied begint in vers 1 met het eigen perspectief. Zo ver als de ogen kunnen reiken, zo ver lijken de bergen te wijken. Een eindeloos en uitgestrekt landschap van heuvels, vlakten en bergtoppen doemt op aan de horizon. Een berglandschap dat vol van gevaren is: roofdieren die ’s nachts op de loer liggen, rondtrekkende roversbenden, de grilligheid van de wolken wanneer de lucht ijl wordt. De pelgrim heft zijn ogen op naar de machtige bergen die hij voet voor voet bestijgen moet. Een vraag dringt zich op. “Vanwaar komt mijn hulp”?
God is mijn helper
Het ‘ik’ maakt al snel plaats voor een perspectief van ‘boven’. Want vanaf vers 2 gaat het alleen nog maar over God. De vragen, de twijfels en de onrust in het hart zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt voor een antwoord dat vertrouwen ademt: “Mijn hulp komt van de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft” (Ps 121:2). Heel vergelijkbaar dicht ook Ps 54:6 “Zie, God is mijn helper, de Heer is het die mijn leven draagt”. We worden uitgenodigd om met de dichter onze ogen op de slaan naar de hemel, naar de Enige, die hemel en aarde gemaakt heeft. Ook onze geloofsreis kan hobbelig zijn; we struikelen soms over onze vragen en onze twijfels. Onrustig zoeken we naar rust en vrede. Die zoektocht wordt prachtig verwoord in lied 897.
Rusteloos ben ik, Schep in mij ruimte
onrust beweegt mij. en overkom mij.
wie voedt mijn zoeken Vul mijn verlangen
totdat ik thuiskom, totdat Gij zelf zult
gevonden door U? rusten in mij.
Wachter van Israël
Zorgvuldig worden de woorden aan elkaar geregen: “Hij zal je voet niet laten wankelen, Hij zal niet sluimeren, je wachter; nee, Hij sluimert niet, de wachter van Israël” (Ps 121:3-4). Vijf keer gebruikt de dichter het werkwoord ‘behoeden’ of ‘bewaren’ (šāmar) in vv. 121:3-8. Precies in het midden van het gedicht staat vers 5a “De Heer is je wachter”. Een behoeder zou je ook kunnen vertalen. De woorden zijn zorgvuldig gekozen. Ze hebben een rustig ritme; ze deinen mee met de voeten van de pelgrim. Het zijn woorden om op terug te vallen, om je door te laten dragen. De Enige is een wachter. Hij behoedt je op al je wegen; Hij waakt over je leven. De Heer is je wachter… ik hoop dat je deze woorden herkent als je terugkijkt op de voorbije periode. Dat je ondanks verdriet, zorgen en gemis, zijn beschermende hand hebt mogen ervaren; dat Hij je nooit heeft losgelaten, ook niet toen het moeilijk was.
Geborgen in zijn schaduw
“De Heer is de schaduw aan je rechterhand”, dicht de schrijver in vers 5b. Ik vind dat een mooi beeld. Wanneer de zon het felst is en in het zuiden staat, kan onze schaduw inderdaad aan je rechterzijde vallen. In de lange schaduwen op ons pad herkent de dichter Gods beschermende aanwezigheid. Andere Psalmen zingen dat God de mens verbergt onder zijn beschermende vleugels (vgl. Ps 91:1-2). Vaak is God niet massief aanwezig, maar vederlicht, zoals een schaduw die verkwikking geeft in de brandende zon. Onze schaduw beweegt met ons mee. En zo is het ook met God. Hij effent niet de hobbelige paden die wij moeten gaan; Hij neemt de dalen en de bergtoppen niet weg die wij moeten doorkruisen. Maar Hij gaat wel met ons mee. In vers 7 vertaalt de Naardense Bijbel heel treffend: “de Ene zal over je waken voor alle kwaad, Hij zal waken over je ziel”. Gelovig je weg gaan betekent niet dat wij alles weten, of dat ziekte en kwaad ons niet treffen. Maar wel dat je weten en vertrouwen mag dat God met je meegaat op die weg, dat Hij ons er doorheen draagt. Zo brengt hij ons thuis.
Tot in eeuwigheid
Psalm 121 eindigt met een rotsvast vertrouwen: “De Heer houdt de wacht over je gaan en je komen van nu tot in eeuwigheid”. Letterlijk staat er: de Heer waakt over jouw ingaan en jouw uitgaan. De Heer is met ons op onze reis naar het nieuwe Jeruzalem. Ook over ons laatste in- en uitgaan houdt Hij de wacht. Het is een belofte die geldt voor alle dagen van ons leven: van nu tot in eeuwigheid. Het einde van Ps 121 doet sterk denken aan de woorden van Jezus in Matt 28:20: “Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld”. Wat er ook gebeuren mag in de tijd die voor ons ligt, wij mogen het lied van de opgang zingen. Wij maken de doortocht en zijn op weg naar het nieuwe Jeruzalem. De Enige is een schutse en een schild. Hij waakt over ons ontwaken en ons slapen. Hij behoedt ons gaan en ons staan. Als een schaduw is Hij naast ons in alles wat we doen. Gods almacht moge ons bewaren en ons kracht geven. Ik wens u een gezegende zomer toe!
Ds. Jannica de Prenter
Beeld: pixabay