De stichter van het Silo-werk, de stads- en landsevangelisatie, ds. N. de Jonge kan men typeren als: “Een geboren ‘evangelist’, een prediker van de ‘blijde boodschap’ zoals weinigen, een man wiens gehele leven opging in de verkondiging dat er een rijke Heiland is, bij wie arme zondaren behoud kunnen vinden, en die allen wil aannemen zonder onderscheid van naam, van kerkgenootschap, van leeftijd, van uitwendige levensomstandigheden, van ontwikkeling, van verleden”.
Ds. Nicolaas de Jonge werd op 17 augustus 1845 te Goes (Zeeland) geboren. Hij was één van de veertien kinderen uit een eenvoudig, Zeeuws bakkersgezin.
Na het doorlopen van een christelijke kostschool in Emmichhoven bij Gorkum en het gymnasium te Nijmegen, studeerde Nicolaas theologie in Leiden (1866-1867), om deze studie vervolgens te voltooien in Utrecht (1 867-1870).
Uit een aantal beroepen welke hij ontving, nam hij dat naar de gemeente Leksmond aan, waar hij op 18 december 1870 in het predikambt ingezegend en als voorganger van die gemeente bevestigd werd. Nicolaas was kort vóór die datum getrouwd met Johanna M.L. van Asperen-Vervenne.Uit dit huwelijk werden tien kinderen geboren.
Op 9 april 1873 overleed, na een dertigjarige trouwe ambtsbediening, ds. H. van Maasdijk, voorganger van de Vlaams-Hollandse-Evangelische Kerk aan de Sinte-Kathelijnelaats.
Het oog van de, ter voorziening in de daardoor ontstane vacature ingestelde, beroepingscommissie viel uiteindelijk op ds. de Jonge. Deze kwam op 1 maart 1874 ter kennismaking preken, de dag waarop Brussel luidruchtig carnaval vierde. Ds. de Jonge “was ontroerd en getroffen, méér dan hij uitspreken kon, over de lichtzinnigheid waarvan hij nu de openbaring gezien had is”.
Hij werd door de gemeente in Brussel beroepen. Op een hem later gevraagd: waarom?, antwoordde ds. de Jonge:
“Ik gevoelde behoefte, ziende op de wederkomst van Christus, mij juist daar te bewegen, waar de grote menigte zich beweegt. Nooit had ik in 1874 de beroeping als predikant naar de Nederlandse Evangelische Kerk te Brussel aangenomen, indien het niet geweest was om in die: grote stad te kunnen arbeiden onder de menigte, die rijp wordt voor Gods oordeel, zonder dit te zien”.
Op 10 mei 1874 deed ds. de Jonge zijn intrede, met een preek over 2 Cor. 5:20b “Zo zijn wij dan gezanten van Christus’ wege”.
Ds. de Jonge wierp zich met enthousiasme op de hem toevertrouwde. Hij ontdekte dat een gemeente in België anders werkt en reageert dan een Nederlandse gemeente. In zijn jaarverslag over 1874-1875 (gedateerd 18 oktober 1875) schreef hij over die ervaring:
Menige ietwat strenge Hollander of Geldersman zou zich wel eens kunnen stoten aan onze eigenaardige, meer vrije wijze van doen in sommige zaken, ook wat ons kerkelijk leven en zelfs onze openbare godsdienstoefeningen aangaat. Maar tot geruststelling durf ik de verzekering geven dat wij toch, in de naam van Jezus alleen, bij alles trachten zijn eer te bevorderen. En daarbij – ‘t zou niet best gaan om het Belgische deel der gemeente in een zekere vorm te krijgen. Voor de Belgen geldt in dit opzicht het woord van Nederland’s Thorbecke: Wij zijn geen volk om in een dwangbuis gestoken te worden’. Stijve kerkelijke vormen zijn hier onmogelijkheden …
Ds. de Jonge had handen vol werk in deze zeer verspreide gemeente. Behalve de wekelijkse kerkdiensten, waren er de gebruikelijke catechisaties, bijbellezingen, conferenties, huisbezoeken en niet te vergeten de bidstonden die trouw elke zaterdagavond werden gehouden, waaraan hij grote waarde hechtte. Ds. de Jonge hield zijn gemeente voor, dat “een christelijke gemeente slechts reden en ook kracht van bestaan heeft, wanneer ze wil werken in het midden van de wereld, die haar omringt, gelijk het zuurdeeg werkt in het meel en het zout in de spijzen “.
De daaraan voor de gemeente verbonden consequentie was: evangelisatie! waaraan, naar ds. de Jonge ervaren had, in Brussel en voorsteden een “schreiende behoefte” bestond. Hij schreef op 9 september 1874: “Ofschoon nog zeer kort hier, meen ik toch reeds te zien dat evangelisatie een levensvoorwaarde is voor onze kerk. Wij zullen moeten trachten de middelen te verkrijgen om in al de rijke en weelderige faubourgs van het wulpse Brussel evangelisatielokalen in te richten”. En in zijn jaarverslag over 1874-1875 kon men lezen: “Onze gemeente moest door evangelisatie aan alle hoeken der stad haar licht laten schijnen”. Ds. de Jonge’s grote wens was, dat zijn kerkenraad hem “enige personen tot hulp” zou geven, die zich zouden “wijden aan de evangelisatie, colportage, enz. in het midden onzer grote stad”.
Het middelpunt van de evangelisatie-arbeid vormde de vereniging “Maranatha”, een vereniging van de Kathelijnekerk voor inwendige- en buitenlandse zending, die ruim honderd leden telde. Zij was gesplitst in enkele afdelingen, te weten een zendingsvereniging, een vrouwenvereniging en een meisjesvereniging. “Maranatha” bewees ds. de Jonge in de evangelisatie goede diensten. Ook stelde hij het, door hem in Leksmond al gestichte, mee naar Brussel genomen, “Christelijk Volksblad” in dienst van zijn werk. Dit blad werd nog veel in Nederland gelezen, en als respons op zijn verhalen over de evangelisatie in Brussel en omgeving ontving hij vandaar veel giften ter ondersteuning van zijn werk.
In de dagen van ds. de Jonge werd in Brussel overwegend Vlaams gesproken. Hij onderkende het grote verschil dat er “bij alle oorspronkelijke éénheid in taal en karakter” tussen Vlamingen en Nederlanders bestond. Hij begreep dat zeker in de evangelisatie daarmee rekening gehouden moest worden. Het evangelie gebracht door vreemden, zou beschouwd worden als een vreemde religie. De stelregel van ds. de Jonge werd Vlaanderen door Vlamingen te laten evangeliseren. Hij activeerde jonge Vlamingen tot evangelisatie-arbeid. De eerste die hij daartoe bereid vond was Felix Chrispeels, die later in de evangelisatie de rechterhand van ds. de Jonge werd. Deze begon in zijn vrije uren te colporteren langs de huizen in de volkswijken, waarbij hij een voorkeur had voor het volksrijke Laken.
Om Vlaamse jongemannen tot die speciale arbeid toegerust te krijgen, was er, vond ds. de Jonge, een evangelistenschool nodig. Die wens zag hij, met de opening van de school, in 1876 in vervulling gaan. Onder de eerste (paar) leerlingen van de school, bevond zich ook Jozef Chrispeels, broer van Felix.
Deze laatste was door de kerkenraad van de Kathelijnekerk inmiddels benoemd tot ouderling en aangesteld om ds. de Jonge bij het huisbezoek en de evangelisatie te helpen. In 1877 stichtte ds. de Jonge een Vlaams-christelijke boekhandel in het huis van de heer Felix Chrispeels, Sinte-Kathelijneplaats nr. 9, die ook door deze beheerd werd. In 1878 verscheen op initiatief van ds. de Jonge, de eerste “Vlaams-christelijke almanak”.
Toen kwam de wereldtentoonstelling van 1880, georganiseerd ter herdenking van het vijftigjarig bestaan van de onafhankelijkheid van België. Men kan stellen, dat dat jaar, hét jaar voor de evangelisatie in Brussel zou worden; het jaar van het ontstaan van, wat later genoemd zou worden, de “stads- en landsevangelisatie”, de Silo-vereniging. Vanuit Engeland werd mr. S.R. Brown, een evangelist van de in mei 1835 gestichte “London City Mission”, met een linnen tent naar Brussel gezonden om gedurende de tentoonstellingsperiode daarin te evangeliseren. Ds. de Jonge schreef over deze actie:
Ik stond niet weinig verwonderd op te zien toen op zekere donderdagnamiddag de genoemde evangelist voor mij stond, zeggende, dat hij met een tent gekomen was, en dat ik hem helpen moest, omdat hij wel Frans maar geen Vlaams spreken kon. In het begin was ik zeer onwillig, want wij, Hollandse mensen, zijn nogal vasthoudend aan onze gewoonten, en dat idee van evangeliseren onder een linnen tent, die denken doet aan een kermiskraam, lachte mij weinig toe. Maar… nauwelijks had ik de voet onder die linnen tent gezet, of ik was gans gewonnen voor de zaak. Een grote schare, minstens 250 roomse mensen, onkundig en verwaarloosd, zat en stond met de meeste eerbied te luisteren naar het evangelie, dat die Engelse broeder hun in zeer gebrekkig Frans verkondigde. En toen hij daarna begon te zingen en allen hem ook nu met oplettendheid volgden van woord tot woord, toen was in mijn hart het ijs gebroken. Ik was er in, en na die eerste avond in de maand juni 1880 ben ik tot op heden niet meer uit de evangelisatie geweest, waarvoor ik God hartelijk danken kan.
De evangelisatie werd flink ter hand genomen. “Op zondag tweemaal en voorts elke avond van de week werd daar in het Vlaams (even dikwijls in het Frans) het evangelie gepredikt. De tent was altijd vol (… ). Meermalen zochten sommigen, heel of half dronken, onze vergaderingen te verstoren. Meer dan eens werd de tent met stenen gebombardeerd ( … ). Maar door al die moeilijkheden hielp de Heer ons. Geen enkele maal hebben we een vergadering binnentijds moeten sluiten. Ons beginsel was: geen politie te hulp roepen. En God zij dank, we hebben ze nimmer nodig gehad ( … ). Twee of drie personen spraken altijd op elke vergadering, die nimmer langer dan een uur duurde. Sommigen spraken de gewone Nederlandse taal, maar onze Vlaamse broeders spraken in het Brussels dialect. Dit klinkt wel niet zo liefelijk voor een onbedorven Hollander, maar de Heer heeft dit als een gezegend middel gebruikt. Voor vele Vlamingen had dit Brussels een aantrekkingskracht”, aldus schreef ds. de Jonge in het “Christelijk Volksblad”.
Naast de heer Brown, traden ook geregeld als sprekers op ds. de Jonge en de heer Felix Chrispeels, al stond hem – naar eigen zeggen – het evangelie-verkondigen “in die straattaal” tegen. Een “goed getal jeugdige leden” van de Brusselse kerken verleende hand- en spandiensten, onder andere met het uitdelen van evangelies en traktaten. Een comité van Brusselse predikanten en “andere vrienden” was gevormd om te zorgen dat deze arbeid aan de rand van de tentoonstelling geregeld kon voortgaan.
In oktober werd de tentoonstelling gesloten. Het werd te winderig en te guur om de evangelisatie in de tent voort te zetten. Deze werd opgeborgen, om pas weer tevoorschijn te worden gehaald toen zij in 1883 aan de Antwerpsesteenweg ten behoeve van Silo moest worden opgetrokken.
Het geregeld komen van een dertigtal hoorders, deed het comité besluiten met dit werk op een andere plaats door te gaan. Vlak naast de tent stond een barak, die kon gehuurd worden. Met toestemming van de stad Brussel, mocht die blijven staan toen reeds alle andere tenten werden afgebroken.
De heer Felix Chrispeels werd bereid gevonden iedere avond op post te zijn, een aanbod dat dankbaar aanvaard werd. De belangstelling bleef goed, zowel op zondag als in de week. ‘s Zondags en donderdags werd er “evangelisch onderwijs” aan 80 á 90 roomse kinderen gegeven. Met Kerstmis 1880 “hadden we daar voor de kinderen onze eerste kerstboom, die voor de ouden even nieuw was als voor de kleinen”. Voor de leerlingen van de opleidingsschool werd dit werk een stukje praktische vorming.
In juni 1881 moest op last van het stadsbestuur ook deze barak worden afgebroken, waarop “tot september 1881 voortgegaan werd in een gehuurde zaal van het bierhuis het Panorama”. Dit lag evenwel zeer geïsoleerd; nu er van de tentoonstelling niks meer over was. De trouwe bezoekers bleven wel komen, maar nieuwe “hoorders” kwamen niet. Het werk werd tenslotte verlegd naar Etterbeek, waar “op gehuurde grond een klein en zeer eenvoudig lokaal werd opgericht, dat de naam ‘Bethel’ ontving, maar weldra in de gehele voorstad bekend stond als het ‘Kapelleken’ “.
Intussen was in mei 1881 het comité ontbonden. Van Engelse zijde werd er bij ds. de Jonge ernstig op aangedrongen deze “arbeid voor eigen verantwoordelijkheid als een zelfstandig Vlaams werk” te blijven verrichten. In dat geval kon hij rekenen op hun geldelijke steun. Na ernstige afweging van het voor en tegen, nam ds. de Jonge tenslotte de uitdaging aan.
Maar na enkele jaren bleek de combinatie van beide taken, én de gemeente te dienen én het evangelisatiewerk doen, hem toch te zwaar te worden. Op oudejaarsdag 1886 beëindigde ds. de Jonge zijn werk als predikant van de Kathelijnekerk. Het evangelisatiewerk breidde zich vanuit Etterbeek langzamerhand uit. Naast de reeds genoemde opleidingsschool, kwamen er enkele evangelisatieposten en een ziekenhuisje. Er werd gecolporteerd en geëvangeliseerd over heel Vlaanderen, door middel van tentwerk en openluchtsamenkomsten op de markten. Er werd een drukkerij gesticht waar bijbelboeken, allerhande christelijke lectuur en traktaten werden gedrukt, naast de twee weekbladen, het “Christelijk Volksblad” en de “Blijde Boodschap” voor Nederland (welke laatste in 40.000 exemplaren verspreid werd in België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Noord-Amerika en de Nederlandse koloniën in Oost en West).
Grote betekenis hechtte ds. de Jonge aan het colportagewerk. Veel geschriftjes zijn daarvoor van zijn hand verschenen. De traktaten werden bij duizenden onder de Brusselse bevolking en over Vlaanderen verspreid. “Van de oprichting der drukkerij in 1886 tot 1898 waren er van ds. de Jonge ruim 60 verschillende geïllustreerde traktaten verschenen, die tezamen een oplage van 650.000 exemplaren hebben gehad.” Dat ds. de Jonge “de Vlamingen een Vlaming” geworden was en daarmee ernst maakte, moge blijken uit de moeite die hij zich gaf om het Nieuwe Testament in het Vlaams te vertalen en onder meer ook uit de uitgave van een Vlaamse catechismus.
In het belang van de evangelisatie reisde ds. de Jonge Nederland door, om in veel steden en dorpen te vertellen over zijn werk in België en de broeders en zusters daar op te wekken tot steunverlening. Dat zijn arbeid in Nederland niet onbekend bleef, bleek in juli 1884 toen hem een onderscheiding van Koning Willem III ten deel viel.
In 1892 ontving ds. de Jonge enkele beroepen naar Nederland, waarvoor hij bedankte. Tenslotte vestigde hij zich te Utrecht in het voorjaar van 1893. Hij was tot de overtuiging gekomen dat zijn werk in Brussel gedaan was en, dat wat hij voor Brussel kon doen, evengoed in Nederland zelf kon doen.
Terwijl het werk in België werd voortgezet, bleef ds. de Jonge in Nederland – naast zijn ook daar aangevatte nieuwe taken – spreken en schrijven over en gelden inzamelen voor zijn geliefde evangelisatie-arbeid in België.
Ds. de Jonge heeft dat vijf jaar kunnen doen. Hij stierf, nauwelijks 52 jaar oud, op 24 januari 1898 en werd op 28 januari 1898 te Utrecht begraven.
Bron: Boek “Een eeuw Silo”