In de gevangenis klinkt een loflied

Iedere dag lezen wij aan tafel met de kinderen uit de (kinder-) Bijbel. Onlangs lazen we daarin het verhaal over Paulus en Silas in Filippi. Zij kwamen in de stad Filippi om het evangelie te verkondigen (Handelingen 16).

In de Herziene Statenvertaling lezen we hier over een slavin die bezeten was door een ‘waarzeggende geest’. Hoe vervelend dat ook was voor de slavin, voor de eigenaren bleek het een goudmijn: wie zou niet zijn toekomst willen kennen? Deze slavin stapte echter de hele tijd achter Paulus en Silas aan, terwijl ze riep:

‘Deze mensen zijn dienaren van de allerhoogste God en verkondigen u hoe u gered kunt worden!’

Zo gaat het dag in dag uit. Tot Paulus er genoeg van heeft en in de Naam van Jezus de geest uitdrijft. De eigenaren van de slavin waren hier allerminst gelukkig mee: ze grijpen Paulus en Silas en slepen ze mee naar het stadsbestuur. Nadat ze van alles en nog wat beschuldigd zijn en de woede van een menigte tegen zich hebben gekregen, weet het stadsbestuur wel wat haar te doen staat: de burgers tevreden houden. Eerst worden bij Paulus en Silas de kleren afgerukt, dan worden ze met stokken geslagen en tenslotte in de gevangenis gegooid.

In de kinderbijbel stond er een treffende tekening bij het verhaal: enkele mannen in een donkere cel, in ketenen. Ze kijken droevig uit hun ogen en zien er verslagen uit. En dat kunnen we ons wel voorstellen: Paulus en Silas moeten na de stokslagen veel pijn hebben gehad. En niet alleen lichamelijke pijn, ook geestelijk doet het iets met een mens, zo’n publiekelijke vernedering. En om wat? Omdat Paulus die bezeten was heeft genezen. Het volgen van de Heer Jezus heeft ze in een pijnlijke situatie gebracht. Of wij nu net als Paulus en Silas leven als volgelingen van Christus of niet: de pandemie en de daarbij horende overheidsmaatregelen raken ons allemaal. Stokslagen hoeven we gelukkig niet te vrezen: hooguit kunnen we een boete krijgen als we de maatregelen niet naleven. En in plaats van een koude cel kunnen we gewoon in onze comfortabele huizen blijven. En toch: het begint te wegen. We hopen dat de situatie in de komende maanden zal verbeteren maar hebben inmiddels ook geleerd om niet te optimistisch te zijn en dat plannen een hachelijke zaak is. Wie weet hoe de situatie over een maand zal zijn?

Plannen maken: dat zal ook voor Paulus en Silas niet evident zijn geweest. Het zal ons voorkomen dat ze verslagen zijn: ze hadden het evangelie verkondigd maar zitten nu gevangen. Ze hebben pijn. Een mens zou van minder gaan twijfelen aan zijn geloof. Maar dan doen Paulus en Silas iets onverwachts:

‘En omstreeks middernacht baden Paulus en Silas en zongen lofzangen voor God. En de gevangenen luisterden naar hen.’

Hun lichamen doen pijn en hun voeten zijn vastgeketend, hoe komen ze er dan toch toe om een lofzang aan te heffen? In Psalm 137 lezen we dat de gelovigen die in ballingschap weg waren gevoerd, weenden en hun harpen in de wilgen hadden gehangen. Wat viel er nog te zingen en te spelen? Paulus en Silas zingen echter lofliederen. Want hoewel ze gevangen zitten zijn ze ook vrij: bij God. Door het geloof zijn ze bevrijd van de zonde en niks en niemand kan hen scheiden van Gods liefde voor hen in Christus. Zoals we weten uit de brief van Paulus aan de gemeente in Filippi: zelfs de dood kon door het geloof beschouwd worden als ‘winst’ (Filippenzen 1:21).

Ze putten zoveel kracht uit het geloof dat ze in staat zijn om samen lofliederen aan te heffen. Ik kan me zo voorstellen dat de andere gevangen verbaasd hebben zitten luisteren: wat is dit?! Maar dan wordt alles abrupt onderbroken door een aardbeving: de deuren van de gevangenis schieten open door het natuurgeweld. De cipier, die lag te slapen, schrikt op en denkt meteen dat de gevangenen er vandoor zijn. Hij is de wanhoop nabij en wil zich zelfs van het leven beroven. Nog voor hij dat kan hoort hij Paulus echter roepen:

‘Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allemaal hier.’

De cipier gaat meteen naar Paulus en Silas toe en ontdekt door hun getuigenis de liefde van God. Hij komt tot geloof en laat zichzelf en zijn huisgenoten dopen. Door hun gevangenschap wordt hij bevrijd van zijn zonden. De wegen van God zijn ondoorgrondelijk. Ook in het huis van de cipier zullen nu lofliederen weerklinken. De blijdschap van het geloof maakt de tongen los op goede én op kwade dagen. Zelfs in het duister van de gevangenis werd gezongen.

Laten wij ook zingen, juist ook als het duister is in ons hart en ons de adem dreigt afgesneden te worden door een mondmasker. Ook als we de eredienst alleen online kunnen volgen. We leven toe naar Pasen, naar het vieren van de dood en de opstanding van onze Heer. We houden vol én meer dan dat: we kijken uit naar Zijn komst en Zijn Koninkrijk. Al zingend leven we met God en voor God:

Ziel, mijn ziel, aanvaard uw luister, treed te voorschijn uit het duister om u met het licht te sieren en uw zaligheid te vieren. God wil in zijn welbehagen u als gast aan tafel vragen, God, wien hemelen niet binden, in uw hart een herberg vinden. (Gezang 355, vers 1).

Ds. Simon van der Linden

arrow