Daniël De Waele, de ontdekking van het Nieuwe Testament. Uitgeverij Averbode (B) – Berne Media (NL), 2020. 232 pp. € 19,50
De bijbel is niet een boek, dat je – achterover geleund in je luie zetel – in één ruk uitleest en begrepen hebt. Hoe zou het kunnen: het zijn 66 verschillende boeken (als je de protestantse canon aanhoudt), waarvan het meest recente geschrift toch ook al zo’n 1900 jaar oud is. Komt nog bij dat al vele eeuwen lang allerlei mensen op grond van teksten uit dit boek hebben gemeend van alles en nog wat over (en namens) God te kunnen zeggen. Er zijn zelfs hele instituten – kerken genaamd – op dit boek gebouwd. Aan de lezing van dit boek zitten dus nogal wat haken en ogen, en aan de interpretatie zijn niet te onderschatten belangen verbonden.
De auteur van dit boek, Daniël De Waele, leerde de Bijbel kennen buiten die officiële kaders. Als boeken-verslindende tiener kocht hij ooit in een antiquariaat voor 20 Bfrs (€ 0,50) een pocket-editie van ‘het Nieuwe Testament’ (Prisma-Spectrum). Daar kun je je broek niet aan scheuren, dacht hij. Lees- en leergierig als hij was, begon hij het meteen te lezen, van begin tot eind. Het viel niet tegen. Sterker nog: De persoon van Jezus trof hem. Het motto van het boek is niet voor niets: “Nog nooit heeft een mens zo gesproken.” (Joh. 7:46). Uit nieuwsgierigheid kocht hij dan ook maar de ‘prequel’, het Oude Testament: nog meer, nog vreemdere boeken: fascinerend, bizar soms, maar ook ontroerend. Soms poëtisch, dan weer saai, maar met alle kwaliteiten van een goed boek: als je het leest word je in een andere wereld getrokken en kun je er niet meer uit weg zonder die wereld op één of andere manier met jouw wereld te verbinden. Dat heeft de auteur gedaan, en grondig. Hij is inmiddels ‘doctor in de theologie’, godsdienstleraar (PEGO), en docent Nieuwe Testament aan de lerarenopleiding van het Hoger Instituut voor Protestantse Godsdienstwetenschappen (HIPGO) in Brussel. Van die lesopdracht is dit boek een uitvloeisel. Hij schreef het voor iedereen die wil weten wat voor teksten dat nu zijn, die samen het Nieuwe Testament vormen.
‘De ontdekking van het Nieuwe Testament’ is een goed gekozen titel: Mensen die het Nieuwe Testament nog niet kennen, worden middels dit boek in aanraking gebracht met de teksten die in dit boek verzameld zijn: de vier evangeliën [het boek Handelingen blijkt deel 2 te zijn van het Evangelie volgens Lukas], een hele serie zeer diverse brieven en – last but not least – de Apocalyptische visioenen van Johannes.
De auteur doet dat op de klassieke wijze: Hij geeft per afdeling (in chronologische volgorde, d.w.z. een andere dan in de bundeling van het Nieuwe Testament zelf) informatie over de auteur van de tekst, de eerste lezers (bestemmelingen), de tijd en de plaats van ontstaan, afgesloten met een kernachtige samenvatting van de inhoud. Dit gebeurt op wetenschappelijk verantwoorde manier, waarbij de auteur erin slaagt om de ‘huidige stand van de wetenschap’ op een bevattelijke wijze weer te geven. De grote discussies waar vaktheologen zich mee bezig houden (of hielden) vat hij indien relevant bondig samen. Hij poogt dat ‘niet partijdig’ te doen, d.w.z. hij geeft de feiten (bij voorkeur aan de hand van een welgekozen voorbeeld), de argumenten, weegt die op hun wetenschappelijk-methodisch gewicht, en laat het oordeel dan aan de lezer. Op dezelfde manier geeft hij ook inzicht in hoe de ‘evangeliën’ (een apart genre) zijn ontstaan (de synoptische kwestie) en gaat hij nader in op vragen rond het auteurschap (zowel van de evangeliën als de brieven). Het thema van de ‘pseudepigrafie’ wordt historisch-literair geduid en zakelijk besproken. Na de evangeliën (p. 15-59) komen alle brieven aan bod. Eerst de brieven van Paulus (p. 61-103), dan de brief aan de Hebreeën (een geval apart, p. 105-111), en de ‘katholieke brieven’ (p. 113-128). De Openbaring van Johannes – een troostboek voor vervolgden – sluit deze inleiding op de het Nieuwe Testament af (p. 129-137). De auteur presenteert de stof op zo’n manier dat men, na lezing van de inleidingen, de teksten zelf (weer) vol vertrouwen ter hand zal nemen, om de wereld die in, achter en onder de woorden verborgen ligt, op eigen houtje (verder) te exploreren.
Na dit instructieve en beschrijvende deel, volgen er nog drie thematische hoofdstukken waarin de auteur systematischer ingaat op enkele vraagstukken die samenhangen met de wetenschappelijke benadering van het Nieuwe Testament.
Eerst besteedt hij aandacht aan het tekstkritisch onderzoek (p. 139-170). Hij schetst over welke bronnen de bijbelonderzoekers eigenlijk beschikken: welke papyri, welke codices zijn er? Waar komen die vandaan, hoe zijn die tot stand gekomen? Hoe kun je die dateren etc? Aan de hand van welgekozen voorbeelden leidt de auteur op een trefzekere wijze de lezer binnen in de fascinerende wereld van het tekstonderzoek en de talrijke (kleine en grote) varianten die er tussen de verschillende overleveringen van de nieuw-testamentische geschriften bestaan. Enkel waar het over het ‘comma Johanneum’ gaat, kon ik de auteur betrappen op een uitglijder, zij het niet in de behandeling van de materie zelf (die is correct), maar in de weergave van hoe in de 16de eeuw deze invoeging in de Griekse teksteditie van Erasmus terechtkwam (p. 164-165).
Vervolgens stelt hij de vraag naar de canon: ‘Waarom deze boeken en geen andere?’ (p. 171-198). Dit hoofdstuk is vooral historisch-vertellend van opzet. De materie leent zich er ook voor. Je wordt geconfronteerd met de pijnlijke strijd tussen ‘heidenen’ en Joden’ (Ebionieten) die beiden christenen wilden zijn – en hun eigen favorieten geschriften hadden. Je leert Marcion kennen die slechts een beperkte selectie de moeite van het doorgeven waard vond. Ook komen de gnostische evangeliën (Thomas, Maria Magdalena etc.) aan bod. Altijd nuchter en beschrijvend. Zeker dit deel is een must voor elke journalist die nog eens over een ‘spectaculaire vondst van een nieuw evangelie’ gaat schrijven.
Het laatste hoofdstuk gaat in op de vraag naar ‘wie Jezus nu eigenlijk was’ (p. 199-222). Het beschrijft hoe het wetenschappelijk onderzoek in de ruim twee eeuwen dat het systematisch wordt ontwikkeld het ‘beeld van Jezus’ op z’n kop heeft gezet. Had men eerst nog de illusie dat men door de teksten te schiften dichter bij de ‘historische persoon’ van Jezus van Nazareth zou kunnen, na Albert Schweitzer z’n monumentale studie was duidelijk dat de historisch kritische tekstanalyse hier op z’n grenzen was gebotst De auteur beschrijft deze zoektocht als ‘Three quests’. Hij zelf vindt – als leerling van Prof. Peter Tomson (FPG, nu FPTR) – dat de herontdekking van het door en door Joodse karakter van het Nieuwe Testament (en dus van Jezus) het meest vruchtbare resultaat van dit onderzoek is en ook perspectieven biedt.
Een degelijke literatuurlijst en een beknopte trefwoorden-register besluit het boek.
Kortom: een instructief boek voor geïnteresseerde ‘leken’ (en daar bedoel ik dan gewoon degenen mee die geen theologie hebben gestudeerd) die de wereld van het Nieuwe Testament (verder) willen verkennen. Ook godsdienstleraren en anderen die met kennisoverdracht rond de bijbel bezig zijn, kunnen met dit boek hun voordeel doen. Zeker het eerste deel (de inleiding op de bijbelboeken) is bevattelijk, beknopt, en concreet. Voor het tweede deel (over tekstkritiek, canonvorming en de vraag naar de historische Jezus) moet men misschien even gaan zitten, maar eenvoudiger dan het hier uitgelegd wordt kan niet zonder de waarheid geweld aan te doen. Het is immers een complexe materie. De inspanning loont echter zeker de moeite, want de auteur beheerst de materie en kan het goed uitleggen.
Dick Wursten