Pastoraat en zingerichte psychotherapie

Mijnheer de vicevoorzitter van de Raad van Bestuur,

Mijnheer de decaan,

Geachte collega’s en studenten /Chers collègues et etudiants,

Geachte gasten,

Dames en heren / Mesdames et messieurs,

 

 Pastoraat en zingerichte psychotherapie                       

Ou bien: La pastorale et la psychothérapie sens-orientée.

C’est le thème de ma leçon que je donnerai en hollandais, mais avec des résumés en français.

 

Elk theologisch vak heeft op z’n minst één niet-theologische zusterdiscipline.

Voor de kerkgeschiedenis is dat de profane geschiedeniswetenschap; voor de systematische theologie is het de filosofie. Voor de liturgiewetenschap is dat het vak ‘Ritual studies’, voor de homiletiek de retorica en voor het pastoraat – daar wil ik uiteraard naartoe – de psychologie, ofwel meer specifiek: de psycho­therapie.

Maar nu is het zo dat ‘de’ psychotherapie evenmin bestaat als ‘het’ pasto­raat. Voor beide geldt dat er een aantal verschillende en soms zeer uit­een­lopende stromingen en zelfs scholen zijn, dat er een breed spectrum be­staat van moge­lijke standpunten die elkaar soms diametraal tegenspreken. Dat is voor wie van buiten kijkt, soms verwarrend.

Voordat ik nader inga op de psychotherapie, begin ik even met het vak ‘pasto­raat’.

Als iemand wil weten wat pastoraat nou eigenlijk is, kan hij bijvoorbeeld de vak­­literatuur raadplegen. Daarin zal hij o.a. vinden hoe de meest bekende ver­­tegenwoordigers van het vak ‘pastoraat’ definiëren. In het Nederlandse taal­ge­bied zal hij met name de definitie van Ganzevoort & Visser[1] tegenkomen: ‘een vastgelopen levensverhaal weer op gang brengen – door het verhaal van God in te brengen’. In de vakliteratuur kan hij ook kijken naar de geschiedenis resp. de ontwikkeling van het vak. Dan zal hij bijvoorbeeld ontdekken dat het in de oude kerk als de kerntaak van de pastor werd beschouwd om de zonde te bestrijden; in de middeleeuwen was het vooral de biecht om tijdelijke en eeuwige zonden­straffen te voorkomen; bij Luther ging het erom de zondaar die in zijn geweten is aangevochten, te vertroosten; in het piëtisme om de weder­geborenen toe te rusten en tijdens de verlichting om mensen te vormen. In de 20e eeuw zal hij ongetwijfeld Thurneysen tegen­komen voor wie de confrontatie met de heilige God, zondebesef, gebed en genadeverkondiging centraal ston­den. En hij zal zeker het zogenaamde therapeutisch pastoraat tegenkomen: een stroming waarin alles draaide om het onvoorwaardelijk aanvaarden van de pastorant en waarin voor gebed of expli­ciete verkondiging bijna geen ruimte meer was. Dat zijn allemaal dingen die de geïnteresseerde uit de vakliteratuur kan opmaken.

Een andere mogelijkheid zou zijn om te kijken hoe pastoraat in de praktijk eruit­­ziet. Hij zou bijvoor­beeld verschillende pastores kunnen interviewen: Hoe doe je het? Over welke onderwerpen gaan de gesprekken vooral? Wat zijn je voornaamste doelen? Wat is je rol? Bid je met je pastorant of juist niet? – Of hij zou mensen kunnen vragen om iets te vertellen over hun ervaringen als pasto­rant. Bijvoorbeeld: Heeft de pastor vooral naar mij geluisterd? Of heeft hij voor­al te­gen mij gesproken? Wilde hij mij beleren of zelfs bekeren? Had ik het ge­voel: Hij begrijpt mij goed? Heeft hij mij verder geholpen – hetzij wat mijn ge­loof, hetzij wat mijn leven betreft? – Op zo’n manier kun je empirisch in kaart bren­gen en evalueren hoe het pastoraat wordt gepraktiseerd.

Ik ga hier vandaag nu vanuit een derde invalshoek naar het pastoraat kij­ken. Namelijk vanuit de vraag: welke psychotherapie beschouwt een ver­tegen­­woor­diger van het vak pastoraat eigenlijk als zijn zusterdiscipline? Bij wel­ke ver­tegen­woordiger van de psychotherapie is hij misschien zelfs in de leer­school gegaan? Met welke richting van de psychotherapie werkt hij samen – en met welke niet? Ook dat zegt heel veel over de invulling van zijn eigen vak. Want ook hierop kan het spreekwoord worden toegepast: Zeg me wie je vrienden zijn en ik zal je zeggen wie je bent.

Daarom zal ik nu vier psychotherapeutische scholen langslopen en laten zien wat de receptie daarvan  over het pastoraat zegt.

 

Chaque discipline théologique a un (ou plusieurs) allié(s) non-théologique(s) : pour la théologie systématique, c’est la philosophie, pour l’homilétique, la rhétorique – et pour la cure d’âmes, la psychothérapie.

Toutefois, « la » psychothérapie existe aussi peu que « la » cure d’âmes : toutes deux contiennent un large spectre de points de vue différents et souvent même contradictoires.

Pour savoir comment une conception de cure  d’âmes se définit, on peut entre autres voir quelle psychothérapie est choisie comme alliée.

Je vais présenter quatre écoles de psychothérapie pour démontrer chaque fois ce que la réception de cette école veut dire sur la conception de cure d’âmes.

 

Ik begin met de school die in de 20e eeuw wel de ‘klassieke’ genoemd mag wor­den: de psychoanalyse van Sigmund Freud. Zoals bekend, was de cen­trale ontdekking van Freud dat het menselijk gedrag en het psychisch functi­oneren in hoge mate bepaald wordt door onbewuste motieven zoals door ver­drongen conflicten, door seksuele en agressieve impulsen en de afweer daar­van. Door­middel van met name hypnose, droomanalyse en vrije associaties probeerde Freud de onbewuste conflicten bewust te maken en op die manier de oorzaak van allerlei neurotische storingen te behandelen.

Toen pastores in de 20e eeuw begonnen om zich inzichten en methoden uit de psychotherapie eigen te maken, m.a.w. toen de subdiscipline ‘pastorale psy­cho­logie’ ontstond, was het in eerste instantie de school van Freud die ze als hun zusterdiscipline gingen beschouwen. Dat kan verbazing wekken, vooral gezien het feit dat Freud, zelf atheïst, religie opvatte als een collectieve dwang­neurose. Dus als iets waarvan de mens hopelijk bevrijd kan worden – evenals van andere dwangneuroses. Ook dat de psychoanalyse allerlei deugdzaam ge­drag ontmaskerde als een sublimatie van onbewuste drift­matige impulsen, moest ook onder kerkmensen en theologen – zeker in de 1950er jaren – argwaan en weer­stand oproepen.

Toch is uitgerekend de psychoanalyse de eerste bondgenoot van het pasto­raat geworden – en gedeeltelijk zelfs tot op de dag van vandaag gebleven.

Hoe is dat te verklaren?

Het heeft zeker te maken met een historische factor (en het contingente karak­ter daarvan). Nog in de jaren 50 was de psychoanalyse de school die min of meer het hele veld van de psychotherapie beheerste. Alternatieve mogelijke bondgenoten van het pastoraat waren er toen dus bijna niet. En nadat binnen de pastorale psychologie de erfhofsteden eenmaal waren verdeeld, was het in de vol­gende decennia voor vertegenwoordigers van andere therapeutische scholen heel moeilijk om op dat veld ook nog een voet aan de grond te krijgen.

Maar los daarvan zijn er ook wel degelijk inhoudelijke redenen. De vertegen­woor­digers van het pastoraat hebben kennelijk in de psychoanalyse – on­danks de atheïstische visie op religie als een dwang­neurose – toch een aan­trekkelijke bondgenoot gezien. Ze moeten er iets in hebben gezien waarvan ze vonden: daar hebben we iets aan om onze eigen kerntaak te realiseren. Wat zou dat zijn en wat zegt dat over hun invulling van pastoraat?

Ik noem twee punten.

  • Ten eerste: Men wilde recht doen aan de pastorant. Als die bijvoorbeeld van zijn geloof niet vrolijk kon worden, maar ondanks Bijbellezen, kerk­gang en ge­bed vast bleef zitten in depressief gekleurde schuld­gevoelens en dwang­matige gedachten, dan vroeg de pastor om de competentie om dat niet alleen in ter­men van zondebesef of gebrek aan geloof te duiden, maar ook in psycho­lo­gi­sche termen. Hij wilde beter begrijpen: waarom wordt deze pastorant van het geloof dat ik hem verkondig, niet vrolijk? Daarom maakte men dankbaar ge­­bruik van wat de psychoanalyse aan­reikte.
  • Ten tweede: de pastor kwam in zijn werk tegen wat men ‘ecclesiogene neu­ro­sen’ noemde. Die term staat voor een psychisch lijden als gevolg van een on­der­drukkende kerkelijke opvoeding. Dat geldt name voor de taboeïsering van de seksualiteit en alle neurotische gevolgen van dien. Daarom vroeg de pastor om een theorie die het mogelijk maakte om op een dergelijke onder­drukking a.h.w. profe­tische kritiek te beoefenen en de slachtoffers te helpen om zich daarvan te bevrijden. Het ging dus om een emancipatoire functie van het pasto­raat.

Ik vat samen: Welke invulling van pastoraat is gebleken uit een bondge­noot­­schap met de psychoanalyse? Recht doen aan de pastorant en bevrijding van een neurotiserende onderdrukking. Niemand zal betwisten dat dit legi­tieme doelstellingen van pastoraat zijn. Maar of daarmee ook al de kerntaak van pasto­raat is benoemd, is nog wel een punt voor een kritische discussie.

 

La première école, c’est la psychanalyse de Sigmund Freud. C’est la psycho­­thérapie classique du 20ème siècle. Comme on le sait, la décou­verte centrale de Freud fut l’importance de l’inconscient : des conflits refoulés et des impul­sions agressives ou sexuelles. À travers l’hypnose, l’analyse des rêves et les associa­tions libres Freud a tenté de rendre les conflits inconscients conscients. De cette manière, il a tenté de traiter la cause des troubles névrotiques. 

Quand dans les années 50 les pasteurs commencèrent à se familiariser avec les idées et méthodes psychothérapeutiques, donc quand la psychologie pasto­rale commença à se former, ils considérèrent en première instance la psychanalyse comme leur alliée, malgré la vue critique de l’athéiste Freud sur la religion. Que cherchèrent-ils et que trouvèrent-ils dans la psychanalyse pour pouvoir mieux réaliser leur propre tâche ? Ils voulaient rendre justice à leurs interlocuteurs, qui malgré leur piété et malgré leurs prières, n’arrivaient pas à se libérer des sentiments dépressifs de culpabilité ou des pensées obsessives. Et ils voulaient les aider à reprendre le dessus spécialement sur les névroses ecclésiogènes. Donc, dans le cas d’une alliance avec la psychanalyse, la pastorale a le but de libérer d’une oppression névrotisante. Sans aucun doute, c’est une fonction légitime et importante de la cure d’âmes. Mais savoir s’il s’agit de la tâche principale du pasteur, cela reste un point de discussion critique.

 

De tweede psychotherapeutische school die ik hier wil noemen, is de ge­spreks­therapie ofwel de persoonsgerichte psychotherapie volgens de Ameri­kaanse psycholoog Carl Rogers. Deze is minder dan Freud geïnteresseerd in onbewuste motieven en conflicten. Hij is vooral gericht op de beleving van de cliënt hier en nu. Hierbij wordt grote nadruk erop gelegd dat de therapeut hem bejegent in een attitude van waardering en van onvoorwaardelijke acceptatie. De thera­peut treedt dus niet directief en niet beoordelend (laat staan: veroor­delend) op. Veeleer luistert hij op een empathische manier naar de cliënt en helpt hem woorden te vinden voor wat hij voelt. Rogers heeft er alle fiducie in dat de cli­ënt in zo’n klimaat van aanvaarding zal gaan groeien en daardoor zijn proble­men te boven zal komen.

Met name in de Klinische Pastorale Vorming en in de praktijk van het pasto­raat in het ziekenhuis en andere instellingen is er voor Rogers als de psy­cho­thera­peutische bondgenoot gekozen. De manier waarop in de vorming van pastores gespreksvoering wordt geleerd, onder andere door verbatims te ana­lyseren, toont nog steeds grote verwantschap met de manier waarop dit in de op­leiding van persoonsgerichte therapeuten gebeurt.

Wat zegt de keuze voor Rogers als bondgenoot over de invulling van het pasto­raat?

De centrale term is voor beide ‘aanvaarding’. Te faciliteren dat aanvaar­ding kan worden ervaren, beschouwen beide als hun core business. In een theo­­logische context is bekend dat Paul Tillich heeft voorgesteld om de Bijbelse term ‘recht­vaar­di­ging’ te vertalen door de term ‘aanvaarding’. Hij schrijft: ‘Aan­vaarding betekent: Wij zijn door God aanvaard hoewel we volgens de criteria van de wet onaanvaardbaar zijn. Wij zijn geroepen om te aanvaar­den dat wij aanvaard zijn.’[2] Als dat – met name in een Luthers perspectief – het centrum van de Bijbelse boodschap is, dan moet het volgens deze pastores ook de kern­taak van de pastor zijn om te faciliteren dat de pastorant dat – in het contact met de pastor – mag ondervinden. Ook al legt Rogers zelf de link met de recht­vaardigingsleer niet expliciet, voor de pastor ligt het voor de hand: Rogers is iemand bij wie we kunnen leren hoe we dat het best naar de praktijk vertalen.

 

La deuxième école que je veux mentionner, c’est la psychothérapie centrée sur la personne selon le psychologue américain Carl Rogers. Contrairement à Freud, il se focalise sur ce que le client ressent ici et maintenant. Il le traite selon une attitude d’acceptation sans condition et l’accompagne d’une manière non-directive. Dans un tel climat, le client peut surpasser ses problèmes.

En particulier, on a choisi Rogers comme allié psychothérapeutique, dans la formation pastorale clinique. Donc, il s’agit d’une conception de cure d’âmes dans laquelle c’est la tâche principale du pasteur de faciliter l’expérience suivante : je suis accepté tel que je suis par le pasteur et par Dieu, même si celui-ci n’est pas nommé explicitement. Il s’agit donc d’une traduction pastorale – avec l’aide de Rogers – du terme biblique « justification par la foi, sans les œuvres de la loi ».

 

Een derde psychotherapeutische school die ik wil noemen, is de gedrags­thera­pie. Die speelt vandaag de dag een aanzienlijke rol op het veld van de psycho­the­rapie. Oorspronkelijk ging het alleen over meetbaar gedrag – en over de vra­gen: Waardoor is dat geleerd? En hoe kan het weer worden afgeleerd? U kent vast het verhaal van de hond van Pavlov die begon te kwijlen als reactie op een geluid dat aan het voeren voorafging. Nadat de hond dit eenmaal had geleerd, begon hij als reactie op het geluid te kwijlen ook wanneer hij daarna geen voedsel kreeg. Maar deze geleerde reactie kon ook vrij eenvoudig weer worden afgeleerd door vaak genoeg dat geluid te doen horen zon­der dat de hond daarna voedsel kreeg. Inmiddels heeft ook binnen de gedrags­therapie een zogenaamde cognitieve wending plaatsgevonden. Ook bepaalde (met name: destruc­tieve) gedachten en gevoelens worden beschouwd als een soort gedrag dat in principe kan worden afgeleerd. Dat gebeurt o.a. door de zoge­naamde flooding: ik laat gewoon op me afkomen en in­werken wat een bepaal­de angst oproept, ik ontwijk niet – totdat ik ondervind dat die angst vanzelf afneemt. Met name in het geval van fobieën (bijv. hoogtevrees of smetvrees) is dit een zeer effectieve thera­pie.

Maar met het pastoraat bestaan er nauwelijks raakvlakken. Voor de main­­stream van het pastoraat en de pastorale psychologie is de gedrags­therapie niet interessant en dus geen gesprekspartner.

Een uitzondering hierop vormt het zogenaamde ‘nouthetisch pastoraat’ vol­gens de Amerikaanse evangelische pastoraaltheoloog Jay Adams[3]. Hij ver­taalt psychi­sche problemen in sterke mate in termen van zonde en ongehoor­zaam­heid tegenover Bijbelse normen. Bijbelse teksten, bijvoorbeeld uit het boek Spreuken, worden –  vaak zonder enige herkenbare hermeneutisch ver­ant­woorde vertaalslag – toegepast op het leven van de pastorant vandaag de dag. Voor zover Adams überhaupt gebruik maakt van een psychothera­peuti­sche school, komt daarvoor uiteraard alleen maar de gedragstherapie in aan­mer­king.

Ook een pastor die voor de gedragstherapie als bondgenoot kiest, laat daar­mee zien hoe hij pastoraat invult. Zijn primaire doel lijkt te zijn dat de pastorant zijn gedrag verandert – zodat het voldoet aan de normen die volgens de pastor Bijbels zijn.

Om het even toe te spitsen: Wie het evangelie (d.w.z. de boodschap van de rechtvaardiging zonder de wer­ken der wet) naar het pastoraat wil vertalen, maakt algauw gebruik van Ro­gers; wie de wet wil vertalen, kiest met Adams voor de gedragstherapie. Ook al heb ikzelf veel kritiek op Adams, met name wat zijn hermeneutiek betreft, hij stelt wel – zij het op een problematische manier – een punt aan de orde waar het mainstreampastoraat vaak geen raad mee weet: dat het woord van God niet alleen evangelie is, maar ook wet: een oproep die de mens in zijn geweten wil raken.

 

La troisième école psychothérapeutique que je veux mentionner, c’est la thérapie comportementale. C’est une méthode de traitement des troubles névrotiques reposant sur le déconditionnement et l’apprentis­sage, afin de remplacer un comportement inadapté (par exemple une peur panique) par un comportement adapté. Bien qu’il s’agisse d’une méthode très efficace, elle n’est pas vraiment intéressante pour le courant dominant des pasteurs. Bien qu’en cela il y ait une exception : c’est le conseil « nouthétique » selon le théologien pastoral évangélique américain Jay Adams. Il explique les problèmes mentaux en termes de péché et d’inobédience aux normes bibliques. Dans le cas où il se sert d’une école de psychothérapie, c’est évident qu’il choisit la thérapie comportementale.

Quand un pasteur choisit la thérapie comportementale comme allié, ça veut donc dire que selon lui, la cure d’âmes a pour but principal que l’interlocuteur adapte son comportement aux normes qui sont (du moins selon le pasteur) bibliques.

 

De vierde psychotherapeutische school waar ik hier nu iets uitgebreider op wil ingaan, is in Europa minder bekend dan in Amerika, al is zij in Europa ontstaan, en wel – evenals de psychoanalyse – in Wenen. Ik bedoel de zinge­richte psy­cho­therapie van Viktor Frankl[4] die bekend staat onder de naam ‘logo­thera­pie’. Die term mag niet verward worden met logopedie. Het Griekse woord logos betekent in dit ver­band niet ‘woord’, maar ‘zin’ of ‘betekenis’. De grondgedach­te is dat de mens ten diepste op zoek is naar iets waarvoor hij kan leven, iets dat dus zin geeft aan zijn leven.

Wie was Victor Frankl? – Hij werd in 1905 geboren te Wenen als zoon van joodse ouders. Wenen was in die jaren dankzij Freud en Adler het Mekka van de psycho­therapie. Frankl had al vroeg de wens om arts te worden. Hij studeerde dus ge­nees­kunde en specialiseerde zich later in neurologie en psychiatrie. Oor­spronke­lijk in het kielzog van Sigmund Freud en vervolgens van Alfred Adler, ging  hij in toenemende mate zijn eigen weg. Met name in de behandeling van depressieve en soms suïcidale werkloze jongeren ontdekte hij dat hun grootste probleem vaak het gebrek aan ‘zin’ was, een tekort aan het gevoel: ‘daar leef ik voor’. Hij noemde dat een ‘existentieel vacu­üm’. De kern van hun probleem was dus niet waarop de Freudianen zich focusten, dat name­lijk hun streven naar lust niet voldoende bevredigd was of dat ze hun agres­sie­ve impulsen niet kwijt konden. Voor zover dat ook het geval was, beschouwde Frankl dat als se­cun­dair. Als iets dat alleen maar gaat woe­keren in een existen­tieel vacuüm. En hij vroeg zich dus af: Hoe kan ik een “Sinn­lehre gegen die Sinn­leere” (een zin-leer tegen de zin-leegte) ontwikkelen? Dat was het begin­sta­dium van wat hij logotherapie noemde.

In 1942 werd hij samen met zijn ouders en met zijn vrouw naar het con­cen­tra­tie­­kamp Theresienstadt gedeporteerd. Er volgden nog drie andere kam­pen, waar­onder ook Auschwitz. Zijn vrouw en zijn ouders zouden het kamp niet over­leven. Frankl zelf heeft overleefd, onder andere door zijn logo­therapeu­ti­sche inzichten op zichzelf toe te passen. Hij vestigde dus zijn aandacht op het­geen waar­voor hij wilde overleven. Dat was met name de liefde tot zijn vrouw (zonder te weten of ze nog in leven was en of hij haar ooit terug zou zien) en zijn levenstaak om zijn logotherapie verder uit te werken en te publiceren. Zijn boek ‘De zin van het bestaan. Een psycholoog beleeft het concentratie­kamp’ verscheen in 1946 en werd een wereldbestseller. Op enkele gastprofessoraten in de Verenigde staten na is Frankl tot aan zijn dood in 1997 in Wenen ge­ble­ven, waar hij als arts, als hoogleraar en als auteur van meer dan 30 boeken werk­zaam was.

Ik heb reeds aangeduid dat voor Frankl de fundamentele kracht waar­door een mens wordt gemotiveerd, niet het streven naar lust is (aldus Freud) noch het streven naar macht (aldus Adler), maar het streven naar ‘zin’, naar iets ‘waar­voor’ hij kan leven. Hierbij is voor Frankl belangrijk dat het om ver­schillende dimensies gaat. Het lichaam en de psyché roepen om bevrediging. Wie dorst heeft, roept om water. Wie eenzaam is roept om gemeenschap. Het lichaam en de psyché, of samengevat het psychophysicum, vergelijkt Frankl met de dimen­sies lengte en breedte. En hij zegt: het specifiek menselijke is een derde dimen­sie die hij met de hoogte vergelijkt. Deze dimensie noemt hij “Geist”, of in het Grieks ‘nous’, vandaar dat hij ook spreekt van de noëtische dimensie. In deze dimensie overschrijdt een mens zichzelf en zijn psychische en fysieke gesteld­heid. Dat noemt Frankl zelf­transcen­dentie. Een gelijkenis hier­voor is het mense­lijk oog. Wanneer een oog (iets van) zichzelf ziet, is het ziek en vervult zijn functie niet. Een oog verwezenlijkt zichzelf dus juist door niet zichzelf te zien maar iets buiten zichzelf dat het waard is om ernaar te kijken. Als een mens te zeer zijn aandacht vestigt op zichzelf en zijn problemen, kan dat – met Frankl gesproken – tot een hyper-reflectie leiden, hetgeen vaak be­tekent dat het probleem nog gaat groeien omdat het teveel aandacht krijgt. In zo’n geval is er een indicatie voor ‘de-reflectie’. Dat betekent dat de aandacht op iets anders wordt gericht, op iets dat zinvol is.

Ook (en met name) het geweten hoort voor Frankl in de noëtische di­men­sie thuis en niet (zoals het Über-Ich van Freud) in de psychische. Het ge­weten is voor Frankl een ‘zin-sonde’, d.w.z. een intuïtief vermogen om zin en waarden op te speuren. In het kielzog van de filosoof Max Scheler verdedigt Frankl dat waarden fenomenen zijn die als zodanig serieus genomen dienen te worden en die niet gedevalueerd mogen worden door ze te herleiden tot bij­voorbeeld psy­chologische afweer­mechanismen. Hij zegt een keer: ‘Ik zou nooit en nimmer be­reid zijn om voor mijn reactievormingen te leven, laat staan voor mijn af­weer­mechanismen te sterven.’[5] Als iemand voor iets leeft of zelfs be­reid is om ervoor ook te sterven, dan kan dat niet zonder de intuïtieve veron­der­stelling: hier gaat het om iets buiten mijzelf dat werkelijk is en dat het waard is. Vandaar dat Frankl met name in het eerste stadium van de ontwik­ke­ling van zijn logotherapie zich met nadruk heeft verzet tegen psychologistische ten­densen zoals hij die met name in de psychoanalyse herkende. Nog een ci­taat maakt dit duidelijk: ‘Het ontmaskeren zoals dat met name in de psycho­analyse gebeurt, is op zichzelf best legitiem. Maar het moet stoppen op het punt waar het op iets stuit wat niet meer ontmaskerd kan worden – om de simpele reden niet dat het echt is. Als een psycholoog ook dan niet ophoudt, ontmaskert hij maar een ding: zijn eigen onbewuste behoefte om het mense­lijke in de mens te deva­lueren.’[6] Het werk van Max Scheler wordt vandaag de dag door (bijna) niemand meer bestu­deerd, ook door de meeste logothera­peuten niet. Maar de functie die het werk van Scheler ooit voor de jonge Frankl heeft gehad, met name voor zijn kritiek op het psychologisme en op een re­ductio­nistische visie op waarden, is zeker voor een deel overgenomen door het gedicht van Erich Fried[7] dat in logotherapeutische kringen vaker wordt geci­teerd:

Het is onzin, zegt het verstand

Het is wat het is, zegt de liefde

 

Het is ongeluk, zegt de berekening

Het is alleen maar verdriet, zegt de angst

Het is uitzichtloos, zegt het inzicht

Het is wat het is, zegt de liefde

 

Het is belachelijk, zegt de trots

Het is lichtzinnigheid, zegt de voorzichtigheid

Het is onmogelijk, zegt de ervaring

Het is wat het is, zegt de liefde

 

In de noëtische dimensie hoort trouwens niet alleen het vermogen thuis om zichzelf te trans­cenderen, maar ook om zichzelf te distantiëren. Dat gebeurt door iets wat geen dier kan: het lachen. De mens kan dus bijvoorbeeld een be­paalde angst die het niet verdient om al te serieus te worden genomen (want daardoor zou ze alleen maar toenemen), uit te lachen en op die manier haar macht te breken.

Last not least is voor Frankl ook religie een fenomeen dat in de noëtische di­mensie thuishoort. Niet alleen de zelftranscendentie zoals beschreven met behulp van de gelijkenis van het menselijk oog, maar ook een transcendentie, een overschrijding, van de wereld en het leven überhaupt lijkt een vermogen te zijn dat bij het specifiek menselijke hoort. In zijn boek ‘Der unbewusste Gott’[8] analyseert Frankl een aantal dromen van mensen waaruit blijkt dat er in hun onbewuste – anders dan in hun bewuste leven – wel degelijk sprake is van religiositeit: bijvoorbeeld van een onbewust Godver­trouwen of een onbewust geloof in een God die hem de weg wijst. De theoloog en logotherapeut Uwe Böschemeyer heeft dit verder uitgewerkt en praktiseert zogenaamde imagi­naties, d.w.z. een soort dagdroomreizen ook doelgericht naar de ‘onbewuste God’ toe.

Daar kan ik hier nu niet verder op ingaan. Maar ik denk dat reeds duide­lijk is geworden dat voor Frankl – hoewel hij duidelijk zegt dat logotherapie geen religieuze therapie is en dat de plaats van de logotherapeut aan deze zijde van de splitsing in een theïstische en een atheïstische wereld­be­schouwing is – hij toch positief tegenover religie staat. Terwijl religie voor Freud een dwang­neu­rose was, is voor Frankl de dwangneurose een ongezonde vorm van een indi­viduele religie.

De verhouding van therapeut en pastor, in Frankls termen: van arts en priester, beschrijft hij als volgt:

Het werk van de arts is qua bedoeling (= per intentionem) gericht op heling, het werk van de priester is qua bedoeling (= per intentionem) gericht op heil. Maar in feite (= per effectum) draagt het werk van de arts ook aan het heil bij en het werk van de priester aan de heling.

Ikzelf heb jaren geleden dit model iets verder uitgewerkt. In plaats van heil en heling spreek ik over relaties en beschouw de therapeut en de pastor allebei als relatiedeskundigen. Het verschil is dat het werk van de therapeut is gefocust op de relatie van de cliënt met zichzelf en met andere mensen. Het werk van de pastor is gefocust op de relatie met God. Dat geldt ‘per intentio­nem’. Maar fei­te­lijk, ‘per effectum’, spreekt het vanzelf dat een veranderde relatie met God ook invloed heeft op de rela­tie met zichzelf en met anderen. En ook dat veran­deringen in de relatie met anderen en met zichzelf invloed zullen hebben op de relatie met God.

Er zijn tot nu toe maar weinig praktisch-theologen die in eerste instantie voor de logotherapie als bondgenoot van het pastoraat hebben gekozen. Eén van hen,  Karlheinz Röhlin[9], gaat zelfs zo ver om pastoraat als ‘logotherapie in een kerkelijke context’ te definiëren. Dat is trouwens bedoeld als een antithese tegen Stollbergs bekende dictum dat pastoraat psychotherapie in een kerke­lijke context zou zijn. [10]

Wat zegt het over de invulling van het pastoraat als iemand voor de logo­thera­pie als bondgenoot kiest?

  • Het zegt in ieder geval iets over het mensbeeld van de pastor. Hij be­schouwt zijn pastorant niet in eerste instantie als iemand die gedreven wordt door aller­lei onbewuste impulsen en conflicten, maar als iemand die uitkijkt naar rede­nen om voor te leven – en die in een ernstige crisis terechtkomt wanneer hij die redenen niet kan vinden of niet kan voelen. Hij beschouwt zijn pastorant niet in eerste instantie als een slachtoffer van bijvoorbeeld een moeilijke soci­alisatie, maar als iemand die ervoor kan kiezen om daar alsnog het beste van te maken.
  • Het zegt iets over hoe hij zijn eigen rol en taak definieert in vergelijking met de therapeut.
  • Het zegt tenslotte dat de pastor belangstelling toont voor de waarden van de pasto­rant, met name ook voor zijn geloof. En dat hij rekening houdt met be­wuste en ook onbewuste aspecten van het godsbeeld van de pastorant.

Tot slot: Ik ben niet van mening dat er voor het pastoraat maar één niet-theo­logische bondgenoot zou mogen zijn en dat daarvoor alleen de logo­therapie in aanmerking zou komen. Alle genoemde  bondgenoten hebben hun bestaans­recht en ook een potentieel dat voor het pastoraat vruchtbaar ge­maakt kan worden. Toch lijkt het me wenselijk dat de logotherapie binnen de praktische theologie en binnen het pastoraat meer aandacht krijgt dan tot nu toe is gebeurd. Ik hoop dat ik daar­aan ook na mijn emeritaat nog een beschei­den bijdrage zal mogen leveren.

 

La dernière école dont je donnerai une esquisse un peu plus détaillée, c’est la logothérapie, c’est à dire la psychothérapie sens-orientée selon Victor Frankl, un psychiatre viennois né en 1905, qui survécut à l’expérience de quatre camps de concentration, dont Auschwitz. Déjà en tant que jeune médecin, en conseillant beaucoup d’adolescents dépressifs et suicidaires qui étaient au chômage, Frankl découvrit que leur plus gros problème était leur manque de sens. C’est à dire : ils ne savaient et ne sentaient pas : « à quoi sert ma vie ? » Frankl appela cela un « vide existentiel ». Pendant ces années, il commença  à développer son approche d’une psychothérapie sens-orientée.

Dans son livre, intitulé « Un psychiatre déporté témoigne » de 1946, un best-seller, Frankl décrit ses années dans les camps de concentration comme une épreuve de sa logothérapie.

Selon Frankl, l’homme n’est ni le jouet de ses pulsions, ni un être complètement déterminé par son passé ou son contexte social. Il peut choisir librement sa perspective, sa position et son attitude face aux conditions de son existence.

La logothérapie considère l’orientation vers le sens comme motivation première de l’existence humaine. Cette orientation peut servir de moyen thérapeutique. Elle aide la personne souffrant de vide existentiel, source de la « dépression noogène ».

De la dimension physique et la dimension psychique, Frankl distingue la dimension noétique (du Grec nous), c’est selon lui la dimension spécifiquement humaine. Qu’est-ce qui est lié à cette dimension ? C’est la capacité « d’auto-transcendance » : l’orientation vers un but autre que soi-même, et la capacité « d’auto-distanciation » : la volonté de ne pas admettre de se laisser imposer n’importe quoi par soi-même et de se distancier de soi-même avec humour. Il n’y a pas d’animal qui puisse rire. C’est un phénomène exclusivement et donc spécifiquement humain.

Aussi la conscience morale est liée à la dimension noétique. Frankl décrit la conscience comme une sonde du sens : une compétence intuitive à tracer des valeurs. Frankl regarde les valeurs comme des phénomènes réels qui ne doivent pas être réduits à leurs fonctions psychologiques. C’est ce qu’il reproche à la psychanalyse. Il a dit une fois : « Moi je ne serais jamais prêt à vivre pour mes forma­tions réactionnelles, ni encore moins à mourir pour mes mécanismes de défense. » Avec sa critique sur le réductionnisme, il fait suite au philosophe Max Scheler. Celui-ci n’est pratiquement pas lu aujourd’hui, par la plupart des logothérapeutes non plus. Mais la fonction de la critique du réductionnisme et psychologisme  qu’eut l’œuvre de Scheler pour Frankl, est en effet reprise par un poème qui est cité souvent par les logothérapeutes :

                                                                 C’est insensé

                                                                 dit la raison

                                                                 Il est ce qu’il est

                                                                 dit l’amour

 

                C’est le malheur                                    C’est ridicule

                dit le calcul                                             dit la fierté

                Ce n’est rien que douleur                  C’est inconscient

                dit la peur                                               dit la prudence

                Ça n’a aucun avenir                             C’est impossible

                dit le bon sens                                       dit l’expérience

                Il est ce qu’il est                                    Il est ce qu’il est

                dit l’amour                                             dit l’amour

À la dimension spécifiquement humaine est liée aussi la religion. Dans son livre « Le Dieu inconscient », Frankl analyse des rêves dans lesquelles il trouve des éléments et des motifs religieux même chez de personnes qui dans leur vie consciente n’étaient pas du tout religieuses. Comme on le sait, Freud considère la religion comme une névrose obsessionnelle collective. Par contre, Frankl considère la névrose obsessionnelle comme la forme malsaine d’une religion individuelle.

Quant aux rôles du thérapeute et du pasteur, Frankl dit qu’in­tentionnelle­ment le médecin vise à la guérison et le prêtre au salut. Mais en fait, le médecin contribue aussi au salut et le prêtre à la guérison.

Quand un pasteur choisit la logothérapie comme allié, qu’est-ce que ça veut dire sur sa conception de la cure d’âmes ?

Cela dit quelque chose à propos de son image de l’homme. Il ne considère son interlocuteur comme en première instance ni poussé par des pulsions ou des conflits inconscients ni déterminé par son passé. Mais comme une personne qui cherche des raisons pour lesquelles elle peut vivre.

Cela dit quelque chose à propos de comment il définit son rôle et sa tâche par rapport au thérapeute.

Enfin, cela dit que le pasteur montre de l’intérêt pour les valeurs de l’interlocuteur, surtout pour sa foi. Et il prend en compte des aspects conscients et inconscients de son image de Dieu.

           Pour conclure :

Je ne pense pas qu’il n’y ait qu’un seul allié psychothérapeutique pour la pastorale. Toutes les écoles que j’ai mentionnées ont leur droit d’exister et peuvent donner une contribution précieuse à la cure d’âmes. Néanmoins, il me semble désirable que la logothérapie reçoive plus d’attention dans la théologie pratique et dans la cure d’âmes. J’espère que même après ma retraite, je serai en mesure d’apporter ma modeste contribution à cela.  

           Merci pour votre attention.

 

Tot slot wil ik nog enkele woorden van dank uitspreken.

Toen ik ruim 5 jaar geleden tegen mijn moeder zei: ‘Ik word hoogleraar in Brussel’, was haar spontane reactie: ‘Dan wil ik hopen dat je daar nooit spijt van zult hebben.’ Ik weet niet hoe ze dat precies bedoelde. Maar ik kan inmiddels wél zeggen: Ik heb er definitief nooit spijt van gehad. Integendeel.

Het was voor mij een goede en vervullende tijd waar ik blij en dankbaar op terugkijk.

Dat heeft vooral te maken met mensen.

Met studenten en promovendi, met wie het plezierig was om te werken. Bedankt voor jullie belangstelling, voor de vragen en uitdagingen en de discussies in een goede sfeer.

Het heeft te maken met collega’s met wie het leuk was om samen te werken: inhoudelijk en ook menselijk. Dank jullie wel!

En het heeft te maken met de degenen die hiervoor de randvoorwaarden schiepen en onderhielden, dus de facilitatoren en – ik weet niet of daar in het Nederlands een vrouwelijke vorm voor is, daarom zeg ik dat even in het Frans: ‘les facilitatrices’, met name de secretaresse mw. Joué en de bibliothecaresse mw. Evrard. Dank u wel voor alle facilitering (op de achtergrond).

En ik denk uiteraard aan de Raad van Bestuur, het faciliterings- en leidings-gremium. Ook al was er soms wel eens sprake van touwtrekken, toch zijn we er meestal samen op een goede manier uitgekomen. Dank u wel.

Één lid van de Raad wil ik hier uitdrukkelijk noemen, dat is ds. Jelle Brouwer. Hij heeft ontzettend veel tijd en energie geïnvesteerd om samen met ons de eerste visitatie die ik hier heb meegemaakt, voor te bereiden. Ook menselijk was het heel plezierig om hierin met jou samen te werken. Dank je wel.

Toen de tweede visitatie moest worden voorbereid, hadden we gelukkig weer een decaan, die ook het meeste voorbereidingswerk op zich nam en er op een overtuigende manier vorm aan gaf. Johan, onder andere hiervoor zeer bedankt!

Nu wil ik graag samen met u zingen het berijmde psalmvers waarvan de Duitse versie ooit op mijn uitvaart gezongen zal worden. Maar ik ben blij dat ik het nu nog zelf mee mag zingen. En voor zover het aan mij is, wil ik ook graag nog een flink aantal jaren doorgaan met zingericht en zinvervuld leven.  Ik heb gezegd.

 

[1] R.R. Ganzevoort / J. Visser, Zorg voor het verhaal. Achtergrond, methode en inhoud van pastorale begeleiding, Zoetermeer (Meinema) 2007

[2] P. Tillich, Systematische Theologie Bd. III, Stuttgart, Evangelisches Verlagswerk, 1966, 258

[3] J.E. Adams, Competent to Counsel: Introduction to Nouthetic Counseling,  Grand Rapids, Zondervan 1986

[4] In het Nederlands: Viktor E. Frankl, De zin van het bestaan. Een psycholoog beleeft het concentratiekamp & een inleiding tot de logotherapie, Rotterdam, Ad. Donker 2013 (13e druk); idem, Humaniteit van de menselijke vrijheid. Spiritualiteit en verantwoordelijkheid in Psychotherapie, uitgegeven door: Nederlands Instituut voor Logotherapie en Existentiële Analyse 2004.

[5] V.E. Frankl, Theorie und Therapie der Neurosen, München/Basel, UTB, 1975 (4e druk) 195; vertaling: H.H.

[6] V.E. Frankl, Theorie und Therapie der Neurosen, München/Basel, UTB, 1975 (4e druk) 195; vertaling: H.H.

[7] E. Fried, Es ist was es ist. Liebesgedichte, Angstgedichte, Zorngedichte, Berlin, Wagenbach, 2004 (11e druk), 43; vertaling: K. van Iersel: www.kimbervie.nl (24-04-2018).

[8][8] Nederlandse vertaling: Humaniteit van de menselijke vrijheid; zie noot 4.

[9] K.-H. Röhlin, Sinnorientierte Seelsorge. Die Existenzanalyse und Logotherapie V.E. Frankls im Vergleich mit den neueren evangelischen Seelsorgekonzeptionen und als Impuls für die kirchliche Seelsorge, München, Utz Verlag,   1988, 171-173.

[10] D. Stollberg, Wenn Gott menschlich wäre. Auf dem Wege zu einer seelsorgerlichen Theologie, Stuttgart, Kreuz Verlag 1978, 33.

arrow